Het ambacht van de kaarsenmaker is oud. Het was al bekend in het vroege Rome. Strengen vlas werden gedompeld in gesmolten vet. Deze ‘kaarsen’ brandden maar daar is dan ook alles mee gezegd.
Later gebruikten de Romeinse kaarsenmakers bijenwas en katoenen pit. Het Romeinse leger bracht de kaars naar naar Gallië, Duitsland en Engeland. In het rijk van Karel de Grote werden kaarsen in staatsbedrijven en kloosters gemaakt, en pas in de dertiende eeuw kent men in Duitsland het ambacht van wastrekker. Evenals de wapen- en goudsmid, de leerbewerker, behoorde de wastrekker tot ambachtslieden die het voorrecht hadden om een degen te dragen.
Toen ik voor het eerst een kaarsenmaker aan het werk zag, vroeg ik hem hoe hij de vorm van de kaars maakte. Hij vertelde dat door een techniek van dompelen de vorm van de kaars werd bepaald. Dat maakte mij nieuwsgierig, ging naar de drogist om was en pit te kopen en experimenteerde er lustig op los. Het is fascinerend om te zien als je eerste kaars groeit een groeit. Het is het moment waarop het virus kan toeslaan en dat gebeurde dan ook. In de vrije uurtjes maakte ik kaarsen; een bosje voor die en een bosje voor die, enzovoort.
Uiteindelijk heb ik het vak echt geleerd van een Meester Kaarsenmaker; die vond mij wel een hobbyist met aanleg. Ik besloot om mijn beroep ervan te maken en heb daarvan tot op de dag van vandaag geen moment spijt gehad.
Het voortbestaan van het vak is momenteel niet gewaarborgd. Dit komt omdat we met z’n allen vergeten zijn om ambachtelijk werk voldoende te waarderen.
Jan Klarenbeek,
Kaarsenmaker te Buren.
Bekijk het fragment uit onze tv-uitzending over dit verhaal: